De bouwwoede van de universiteiten

De campus-economie

Beeld door: Manfred D./Flickr

Verantwoording

Investico is radicaal transparant. In verantwoordingsdocumenten maken wij onze onderzoeksmethodes en resultaten openbaar zodat publiek en andere onderzoekers ons werk kunnen controleren en erop kunnen voortbouwen. In de longread van het onderzoek hieronder verwijzen noten naar het bronmateriaal. Wilt u meer weten over onze missie en methode? Lees meer

Onderzoek met bronnen

De campus-economie

Beeld door: Manfred D./Flickr

Nederlandse universiteiten hebben miljarden geïnvesteerd in vastgoed. Ze lopen hierbij grote risico’s en de doelen – meer studenten en meer innovaties – worden zelden bereikt.

In het schijnsel van een spookachtig blauw licht staan twee mannen in pak wat ongemakkelijk naast elkaar. Vanachter zwarte zonnebrillen staren ze geconcentreerd naar een grote rode knop. Ze aarzelen een moment en drukken hem dan tegelijk in. Een laserstraal schiet de ruimte in en brandt dwars door een lint waarop klein de letters ‘ARCNL’ staan. De twee mannen hebben hun taak gedaan, een derde man in laboratoriumpak reikt ze twee glazen champagne aan.

Dit is geen scène uit een science-fiction film, maar de opening van een nieuw onderzoeksinstituut voor nanolithografie op het Amsterdamse science park, 11 november 2014. De mannen in pak zijn staatssecretaris van onderwijs Sander Dekker en Martin van den Brink, president van asml, wereldwijd marktleider in chipmachines. Overheid, bedrijfsleven en wetenschap proosten die middag met elkaar op de samenwerking tussen de chipmachinefabrikant en het nwo-onderzoeksinstituut Amolf, dat fundamenteel onderzoek doet naar nanofotonica en biofysica. Onder de noemer arcnl gaan ze onderzoek doen dat is toegespitst op de interesses van asml in lasers en halfgeleiders.

Dekker noemt het ‘een bijzondere samenwerking op het snijvlak van wetenschap en bedrijfsleven’ en een voorbeeld voor anderen. De Amsterdamse wethouder Kajsa Ollongren benadrukt dat dit nieuwe onderzoeksinstituut een belangrijke aanwinst voor de stad is. De gemeente, die zichzelf als kennisstad wil profileren, betaalt dan ook graag mee aan de komst van asml naar het science park.

Word nu Vriend van Investico en versterk de onderzoeksjournalistiek in Nederland

Steun ons

Voor de nieuwbouw van het instituut is veel geld nodig. ASML investeert dertig miljoen euro voor de komende tien jaar. Dat lijkt veel, maar het merendeel van de investering is publiek geld: vijf miljoen komt van de gemeente, 12,5 miljoen van de twee Amsterdamse universiteiten (VU en UvA), wetenschapsfinancierder NWO en het NWO-instituut Amolf betalen samen 25 miljoen euro. ARCNL rekent bovendien op 25 miljoen euro aan Europese subsidies.

Amsterdam is niet de enige universiteitsstad waar flink gebouwd wordt op de campus, die steeds vaker ‘science park’ heet. De dertien Nederlandse universiteiten hebben momenteel voor zo’n zes miljard aan vastgoedplannen op de rol staan, blijkt uit onze inventarisatie. Uitschieters zijn de investeringen in de campussen van de technische universiteiten van Eindhoven (700 miljoen) en Delft (675 miljoen). De Universiteit van Amsterdam bouwt voor 620 miljoen, en Science Park Utrecht meldt op de website trots dat er voor maar liefst een miljard wordt geïnvesteerd in bouwprojecten, inclusief een tramlijn.

De overheid is de campussen gaan zien als motor van de economie en aanjager van innovatie. Zij stelt daarom extra onderzoeksgeld beschikbaar voor campussen die bijdragen aan deze belangrijke maatschappelijke taken. Daarbij geldt dat universiteiten met de beste bedrijven, de slimste wetenschappers en de meest begaafde studenten de grootste kans maken op extra overheidsgeld. In deze concurrentiestrijd om talent is het universitaire vastgoed een grote rol gaan spelen. Wie de mooiste gebouwen en de beste faciliteiten heeft, haalt de top binnen, zo is de gedachte. Om meer overheidsgeld te krijgen, gaan universiteiten meer investeren in hun gebouwen. Daar kleeft natuurlijk een groot nadeel aan. De kosten voor al dat vastgoed namen de afgelopen twintig jaar navenant toe. Geld dat niet meer naar onderwijs of universitair onderzoek gaat. Daarnaast legt de universiteit zichzelf met de investeringen in de campus op wetenschappelijk gebied steeds meer vast op door de overheid aangewezen onderzoeksterreinen. Dat zou moeten leiden tot innovatie en economische groei. Maar gebeurt dat ook? Wij onderzochten de vastgoedontwikkelingen op vier grote campussen en berekenden hoeveel geld er in gebouwen is gaan zitten. Onze conclusie? Met de investeringen lopen universiteiten en overheden grote risico’s en het is zeer de vraag of de beoogde doelen –innovatie en economische groei- behaald worden.

De gebouwen

De Nederlandse universiteiten zijn gezamenlijk eigenaar van 1.200 hectare (of grofweg 2.400 voetbalvelden) aan onderwijsruimtes, laboratoria, bibliotheken, kantines en kantoren. Maar die gebouwen waren niet altijd van hen. Tot 1995 was dat allemaal in bezit van de rijksoverheid. Met belastinggeld betaalde het rijk het onderhoud. Dacht een universiteit een nieuwe collegezaal of laboratorium nodig te hebben, dan diende het facilitair bedrijf van de universiteit een verzoek in bij het ministerie dat jaarlijks bekeek hoe de budgetten het best verdeeld konden worden.

Die werkwijze paste niet in de beleidswind die in de jaren negentig door Nederland waaide. Het waren de tijden van liberalisering van markten, privatisering van voormalige overheidsdiensten en de vorming van de eurozone. In Maastricht hadden Europese regeringsleiders afgesproken dat de staatsschuld omlaag moest, en dus ging de bezem door de rijksbegroting. Onderdeel van die operatie was de overdracht van het universitair vastgoed, dat in 1995 in handen kwam van de universiteiten. Parallel daaraan ontvingen universiteiten hun overheidsfinanciering voortaan in de vorm van een ‘lump sum’: één zak geld voor alle kosten voor onderwijs, onderzoek en vastgoed.

De overdracht van het vastgoed moest universiteiten bewuster maken van de kosten die daarbij kwamen kijken, zegt Alexandra den Heijer, onderzoeker aan de TU Delft, waar zij in 2011 promoveerde op het beheer van het universitaire vastgoed. Ons gesprek vindt plaats in de espressobar van de Delftse bouwkundefaculteit, een statige, bakstenen kolos uit 1918 met een recente geschiedenis die illustreert dat de overheid de universiteiten nooit helemaal los liet. Nadat het voormalig bouwkundegebouw in 2008 door een brand werd verwoest, stelde het ministerie van onderwijs 25 miljoen beschikbaar voor nieuwe een nieuw ‘architectonisch icoon’. Toen de universiteit toch besloot een oud pand op te knappen, wilde het rijk daar niet aan meebetalen. De twee partijen schikten na een paar jaar juridische strijd en besloten dat de TU Delft iets meer dan de helft van het bedrag mocht houden.

Efficiëntie was het uitgangspunt van de vastgoedoverdracht, zegt Den Heijer. ‘Het Rijk heeft in 1995 gedacht: als jullie als universiteit niet alleen de gebruiker, maar ook de eigenaar van deze gebouwen zijn, gaan jullie ook beter nadenken over de financiële consequenties van jullie wensen.’ De overdracht leverde het rijk een bezuiniging van zo’n 2 miljard gulden per jaar op en ook universiteiten rekenden zich aanvankelijk rijk. De woningcorporaties waren een inspirerend voorbeeld, zij werden na hun verzelfstandiging medio jaren negentig snel rijk toen de huizenprijzen explodeerden. Maar bij de universiteiten zat dat anders. Een groot deel van hun gebouwen stamt uit de jaren zestig en zeventig, de tijd van de groeiende studentenaantallen. De panden waren hopeloos verouderd, duur in onderhoud en aan vervanging toe. Van het rijk kregen de universiteiten 77 miljoen euro mee om in het onderhoud te voorzien. 

Ook Den Heijer is kritisch over de geringe budgetten die universiteiten meekregen om hun vastgoed te onderhouden, helemaal met het oog op de slechte conditie waarin veel gebouwen verkeerden. ‘Universiteiten zijn na 1995 gewoon gaan kijken waar de plafonds het hardste lekten.’ Sommige universiteiten kwam het vastgoed als een molensteen om de nek te hangen. In opdracht van de vereniging van universiteiten VSNU werd rond de eeuwwisseling berekend dat universiteiten tussen 2001 en 2016 3,8 miljard euro in hun vastgoed zouden moeten investeren. De gebouwen leken een mooi cadeau, maar toen het eenmaal was uitgepakt, bleek het een duur bezit voor de universiteiten.

Het geld

De financiering van de universiteiten veranderde geleidelijk mee: een steeds kleiner deel van hun geld kregen ze direct van het ministerie. Wel kwam er meer geld beschikbaar via subsidies waarvoor ze onderling moeten concurreren en samenwerken met het bedrijfsleven. Bestonden de inkomsten van de universiteiten in 1997 nog voor bijna driekwart uit directe rijksbijdragen, in 2014 was dat teruggelopen tot 57 procent (zie grafiek). De hoogte van het bedrag dat de universiteiten van het ministerie krijgen, is afhankelijk van het aantal studenten: meer studenten betekent meer inkomsten. Volgens onderzoek van de vereniging van universiteiten steeg het aantal studenten tussen 2000 en 2010 met bijna 50 procent, maar omdat het Rijk de uitgaven per student terug schroefde, kregen de universiteiten per saldo toch een bezuiniging voor de kiezen.

Om de hierdoor ontstane tekorten aan te vullen zijn de universiteiten steeds meer aangewezen op de subsidiepotten van bijvoorbeeld nwo maar vooral ook op projectgebonden financiering door bedrijven, gemeenten, provincies, rijk en EU.

Vooral de topsectorenpotten zijn interessant. Jaarlijks gaat daar ruim twee miljard euro in om. Met deze enorme sloot geld voor de negen aangewezen sectoren – zoals chemie en ‘life sciences and health’ – wil de overheid de kenniseconomie van Nederland aanjagen en innovaties versnellen. Met als doel dat we in 2020 behoren tot de top vijf van wereldwijde kenniseconomieën. Universiteiten moeten zich daarom meer gaan toeleggen op onderzoek dat een directe toepassing heeft. ‘Kennis, kunde en kassa’, was de oneliner waarmee toenmalig minister Maxime Verhagen van Economische Zaken zijn beleid tijdens een presentatie in 2011 eens stevig neerzette. In de praktijk houdt dat bijvoorbeeld in dat wetenschapsfinancierder NWO verplicht is een groot deel van haar budget te reserveren voor onderzoek binnen de topsectoren en aan samenwerkingsverbanden tussen universiteiten en bedrijven.

De EU hanteert een soortgelijke strategie. Met zogeheten kaderprogramma’s wil Brussel ‘een sterke en duurzame economie met veel werkgelegenheid in Europa creëren’. Nederland weet jaarlijks 475 miljoen euro uit deze Brusselse subsidiepot binnen te halen. Het Rathenau Instituut verwacht dat dit bedrag volgend jaar zal stijgen naar achthonderd miljoen euro, wanneer het achtste kaderprogramma met een totaalbudget van tachtig miljard euro begint.

Wat in Brussel en Den Haag wordt bedacht, nemen lagere overheden over. Gemeenten en provincies presenteren zichzelf ook graag als aanjagers van de lokale kenniseconomie en willen allemaal een hoogopgeleide (studenten)bevolking. Hoeveel geld gemeenten en provincies gezamenlijk investeren in innovatie, weet niemand. Volgens het ministerie van Economische Zaken bestaat er geen totaaloverzicht van al deze geldstromen. In 2013 maakte de Algemene Rekenkamer wel een inventarisatie via openbare bronnen op internet en telde toen achthonderd miljoen aan regionale innovatiepotjes. Het totale bedrag, inclusief de uitgaven voor het aanjagen van de economie, loopt waarschijnlijk in de miljarden. Zo zette de provincie Limburg tweehonderd miljoen apart voor de bouw van Chemelot Campus, waar onder meer de universiteit van Maastricht bij is betrokken. Bijna elke provincie of grotere gemeente heeft wel een innovatiefonds om de economie mee aan te zwengelen. Goedgevulde innovatiepotten zijn bijvoorbeeld die van de provincie Overijssel (45 miljoen euro) en die van de rijke provincie Noord-Brabant (125 miljoen euro).

Aan geld dus geen gebrek. De kunst voor de universiteiten is er de hand op te leggen. En dat is een kwestie van goed de subsidievoorwaarden lezen. Doel van al die subsidiepotjes is het stimuleren van innovatie en het aanjagen van de economie, en de universiteiten hebben daarin een sleutelrol gekregen. Volgens de triple helix-toverformule moeten zij de handen ineen slaan met de overheid en het bedrijfsleven om zo samen de economie aan te zwengelen.

De triple helix-gedachte kwam overgewaaid uit de Verenigde Staten. In 2003 gaf de Amerikaanse innovatieprofessor Henry Etzkowitz een lezing op een onderwijscongres in Rotterdam. Een verslaggever van het Financieele Dagblad tekende zijn woorden op. ‘De toekomst van de universiteiten ligt in het ondernemerschap’, vertelde Etzkowitz, hoogleraar sociologie aan de State University of New York. Het Nederlandse hoger-onderwijssysteem leek volgens hem, met de bijna volledige afhankelijkheid van de overheid, nog het meest op het Russische model – ‘de verlichte versie dan’. Zijn advies: ‘Geef de universiteiten meer autonomie. Maak een deel van hun budget afhankelijk van vernieuwende ideeën. Creëer fondsen waar zij, in concurrentie met anderen, naar kunnen dingen als zij via incubators nieuwe bedrijven uit de grond stampen.’

Nu, twaalf jaar later, lijkt het of Etzkowitz’ woorden één op één zijn overgenomen. De nieuwe, door de overheid ingevoerde innovatiepotten hebben bijna allemaal als belangrijkste voorwaarde dat bedrijven en universiteiten moeten samenwerken. Het lichtend voorbeeld is Silicon Valley, waar onderzoeksinstellingen en bedrijven samen nieuwe producten ontwikkelen, en zo banen creëren en economische groei genereren.

En waar kan dat beter dan op de campus? Zo ontstond begin deze eeuw bij universiteiten het besef dat de bakstenen van een universiteit niet alleen een last hoefden te zijn, maar ook een strategisch instrument kunnen zijn. Bedrijven, met in hun kielzog een stroom aan investeringen en subsidies, zouden massaal op de fonkelende campussen afkomen.

Het Grote Voorbeeld

Een campus als de Uithof in Utrecht was rond de eeuwwisseling nog een monofunctioneel terrein met alleen maar onderwijsgebouwen. In het weekend kon je er een kanon afschieten. In het nieuwe campusdenken moest dat veranderen in een levendige broedplaats waar studenten wonen en leven en waar een voortdurende kruisbestuiving plaatsvindt tussen onderwijs, bedrijven en de overheid.

Om te kijken hoe zo’n campus succesvol wordt, ondernam een delegatie van de Universiteit Utrecht, samen met de hogeschool, gemeenteambtenaren en de studentenhuisvester SSH in 2007 een studiereis. In tien dagen ging het langs Boston, Toronto, Chicago en Pittsburgh. Daar, in de VS en Canada, was de campus al lang herontdekt, zag Oedzge Atzema. De hoogleraar economische geografie en campusexpert van de Universiteit Utrecht ging mee op studiereis en schreef er een boekje over. ‘Vroeger was de campus een grasveld tussen oude gebouwen waar professoren en studenten al kuierend over Plato discussieerden. De campus nieuwe stijl is een plek vol dynamiek en bedrijvigheid, waar alles draait om kennis en innovatie’, vertelt Atzema in zijn kamer op de zesde verdieping van het tochtige en hopeloos verouderde Van Unnikgebouw op de Uithof.

‘De Amerikaanse universiteiten gebruiken hun campus veel meer als een strategisch middel. Om zich te profileren in de strijd om talent bijvoorbeeld. Bedrijven als Google en Apple zitten in Pittsburgh op de campus en verzorgen er onderwijs, zodat ze er vast talent kunnen scouten. De architectuur ziet er schitterend uit, en de campus is een levendig onderdeel van de stad. Amerikaanse steden zien de universiteit als de hoeksteen van hun kennissamenleving.’

In Nederland waren ze toen nog lang niet zo ver. ‘De enigen die zich voor de overdracht van het vastgoed in 1995 op de universiteit bezighielden met gebouwen, waren conciërges en roostermakers’, ginnegapt Atzema. ‘De universiteiten kregen het vastgoed cadeau, maar wisten niet goed wat ze ermee moesten. Dat wordt vaak vergeten bij dit soort technocratische beslissingen, je moet ook kijken of mensen wel met vastgoed kunnen omgaan.’

Het marktdenken

Elke universiteit maakte zo zijn eigen campusplannen, de een nog mooier dan de ander. De TU Delft moest het MIT van Nederland worden, de UvA wilde een Harvard aan de Amstel. Universiteiten moeten wel met elkaar concurreren, want in het topsectorenbeleid gaat het overheidsgeld vooral naar de top: topbedrijven, topwetenschappers en topstudenten. Om die top naar zich toe te trekken, worden de gebouwen ingezet als lokmiddel.

‘Campussen zijn een belangrijk middel om studenten naar de universiteit te lokken’, zegt universitair vastgoedexpert Alexandra den Heijer van de TU Delft. ‘Onderzoek laat zien dat studenten die op voorlichtingsdagen komen op basis van de sfeer zeggen of ze ergens willen studeren of niet.’ Hetzelfde geldt volgens Den Heijer voor onderzoekers. ‘We moeten ervoor zorgen dat we onze toponderzoekers niet kwijt raken, want daarmee zouden we ook veel extern onderzoeksgeld kwijtraken. Als je niet investeert, zijn de negatieve effecten waarschijnlijk veel groter.’

Behalve studenten moeten er ook bedrijven naar de campussen komen. In Amsterdam is Leo le Duc sinds februari van dit jaar directeur science & business van Amsterdam Science Park. ‘Mijn rol is het uitdragen van het science park als één entiteit, als één merk, zodat er ook één aanspreekpunt naar de burgemeester en bedrijven toe is,’ zegt hij in zijn kantoor op de derde verdieping van een van de vele nieuwe bedrijfsverzamelgebouwen die de bèta-campus in de Watergraafsmeer rijk is. Hij stuurt een klein team aan dat onder andere de marketing en acquisitie voor het science park verzorgt.

Le Duc zorgt er vooral voor dat er ontmoetingen plaatsvinden op de campus. ‘Een echte campus onderscheidt zich door synergie. Er lopen hier heel veel talenten rond: onderzoekers, studenten, ondernemers, die wil je bij elkaar brengen.’ Hoe hij dat doet? Door borrels en bijeenkomsten te organiseren. Kleinschalig, zodat de wetenschappers en het bedrijfsleven dicht op elkaar zitten. Dat werkt goed. Op een bijeenkomst over big data, georganiseerd in samenwerking met de Amsterdam Economic Board, leverde een pitch van universitaire startup Scyfer een opdracht van Tata Steel op. Le Duc hoopt op meer van dit soort samenwerkingen. ‘Ondernemingen willen hier graag zitten, dichtbij de talentpool. Ze willen dichter op de kennis zitten en die sturen met uitdagende vraagstukken’.

Bijkomend voordeel van een Amsterdams science park is dat bedrijven dicht bij Schiphol zitten, en dat expats liever in Amsterdam dan in Wageningen wonen. Le Duc geeft een voorbeeld van een groot Amerikaans satellietbedrijf dat op zoek was naar een plekje op een Nederlandse bètacampus, dicht bij de ‘talentpool’. De keuze viel op Amsterdam, omdat de vrouw van de Amerikaanse directeur graag een bed & breakfast in de hoofdstad wilde beginnen.

‘In Utrecht zie je dat de triple helix ook echt werkt’, zegt een trotse wethouder Economische Zaken Jeroen Kreijkamp (D66) op de twintigste verdieping van het fonkelnieuwe Utrechtse stadskantoor. ‘Er staan collegezalen van de universiteit, maar er zitten ook startende bedrijven en andere organisaties. Die specialiseren zich in de verbindende thema’s: life sciences en duurzaamheid.’

De gemeente Utrecht stimuleert die ontwikkeling. Ze subsidieert voor een klein bedrag de Stichting Utrecht Science Park, die de campus in binnen- en buitenland op de kaart zet. De stad betaalt mee aan een incubator: een broedplaats waar aan de universiteit ontwikkelde kennis kan worden uitgeprobeerd door jonge ondernemers. En de gemeente investeerde samen met provincie en bedrijfsleven vijf miljoen euro om een onderzoeksinstituut van Danone naar het Utrecht Science Park te halen. De grootste bedragen steekt Utrecht in bereikbaarheid en infrastructuur, met een 350 miljoen euro kostende nieuwe tramlijn die in 2018 gaat rijden als hoogtepunt. De campus is voor de gemeente Utrecht sinds de overdracht van het universitair vastgoed langzaam uitgegroeid tot economisch centrum. Kreijkamp: ‘Ja, dat is echt de toekomst van de stad, goed voor werkgelegenheid en de kans om hier echt een kenniseconomie te bouwen.’

Op de Uithof groeit de werkgelegenheid de laatste jaren inderdaad flink. Maar dat bewijst vooral dat de universiteit erin slaagt bedrijven en onderzoeksinstellingen uit andere gemeenten weg te lokken. Zo verplaatste zuivelfabrikant Danone de onderzoeksactiviteiten van 400 werknemers vanuit de regio’s Wageningen, Zoetermeer, Cuijk en Schiphol naar Utrecht. Het RIVM komt naar de Uithof omdat het goedkoper is daar een nieuw, achttien verdiepingen tellend pand neer te zetten dan de oude kantoren in Bilthoven op te knappen. Zo krijgen 2200 mensen een nieuwe werkplek, maar nieuwe banen zijn het niet.

Ook in ‘Kennisstad Amsterdam’, zoals de hoofdstad zich tegenwoordig profileert, zet de gemeente vol in op de ontwikkeling van het science park. De gemeente is mede-eigenaar van het science park, stelde de grond beschikbaar in de Watergraafsmeer en regelde de komst van een treinstation. Daarnaast is de gemeente Amsterdam voor 25 procent aandeelhouder van de zeven bedrijfsverzamelgebouwen op het terrein en verstrekte ze leningen aan de UvA voor de bouw hiervan. In recente beleidsdocumenten en stadsmarketingpamfletten wordt het science park als ‘unique selling point’ geprezen. Het economische succes van Amsterdam in de afgelopen decennia zou zelfs grotendeels te verklaren zijn uit de groeiende betekenis van de stad als kennisknooppunt. Bovendien zou het science park veel banen opleveren. Dat blijkt in de praktijk mee te vallen: volgens een analyse van campussen, uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, bleef de werkgelegenheid op het Amsterdam Science Park tussen 2012 en 2014 nagenoeg gelijk.

Toch is de belofte van banen een van de redenen waarom de gemeente meebetaalt om belangrijke bedrijven en instituten op de campus te krijgen: 5 miljoen voor chipmachinefabrikant asml en 4,5 miljoen voor de komst van ruimtevaartinstituut SRON dat nu nog gevestigd is op de Utrechtse Uithof. Daarmee zouden tweehonderd banen naar Amsterdam komen. Maar de winst voor de een, is het verlies van de ander. Ook hier worden niet zozeer nieuwe banen gecreëerd, als wel verplaatst.

Hoe belangrijk de komst van die bedrijven en instituten is, blijkt wel uit de vergevorderde plannen van de UvA en de VU om hun betafaculteiten te fuseren. Deze gezamenlijke Amsterdam faculty of science moet plek bieden aan drieduizend medewerkers, negenduizend studenten en een omzet van 250 miljoen euro genereren. Een zeer optimistisch getal, maar de universiteiten redeneren dat ze gezamenlijk meer bedrijven en meer subsidies konden aantrekken.

Uit interne documenten blijkt dat de fusie noodzakelijk was om ruimtevaartinstituut SRON, binnen te kunnen halen: ‘Het niet besluiten tot de vorming van de AFS [zou] leiden tot verzwakking van de positie van VU en UvA en tot gevolg hebben dat de afspraken met SRON op losse schroeven komen te staan.’ In cijfers: als de fusie niet zou doorgaan en SRON met zijn tweehonderd medewerkers en onderzoekers niet zou komen, waren de universiteiten een ‘gegarandeerde investering’ van 75 miljoen mis gelopen.

Zowel de centrale studentenraad als de ondernemingsraad waren niet overtuigd van de meerwaarde van het fusieplan, en stemde het eind 2013 weg. Toen het erop leek dat de fusie gewoon door zou gaan, sloop een groep van twintig studenten op 27 juni 2014 het studiecentrum van het Amsterdam science park binnen. Ze barricadeerden de gang op de eerste verdieping en riepen een bezetting uit.

Nog diezelfde middag werden de studenten toegesproken door Louise Gunning, toen nog voorzitter van het college van bestuur van de UvA, een paar maanden later zou ze aftreden door de Maagdenhuisbezetting. In het gesprek, dat woord voor woord genotuleerd is, komt het belang van de komst van SRON meermaals terug. De fusie was nodig om de komst van dit instituut zeker te stellen. ‘SRON konden we niet passeren,’ zei Louise Gunning, ‘daarom hebben we geprobeerd een juridische basis te leggen zodat SRON alsnog zou komen.’ Waarop een student opmerkte: ‘Ik hoor dat het belang van SRON binnen halen belangrijker is dan studenten en medewerkers.’ Gunning: ‘Dat klopt.’

De start-ups

Bedrijven worden steeds belangrijker voor de campus. Met name beginnende bedrijven spelen een centrale rol in de innovatiegedachte van subsidiegevers. Het gaat erom de economie aan te jagen, dus hoe meer spin-offs en start-ups, hoe succesvoller de campus. Daarom wordt flink geïnvesteerd in bedrijfsverzamelgebouwen, waar die start-ups tot bloei kunnen komen. In 2014 hadden de acht grote science parks gezamenlijk zeshonderd spin-offs.

Op de campus van de TU in Eindhoven verrees in 2011 een bedrijfsverzamelgebouw met kantoorruimtes en dertig laboratoria voor starters die werkzaam zijn in de ‘topsector’ hightech. De benodigde veertien miljoen euro kwam deels uit innovatiepotjes van gemeente en provincie en deels uit een lening. De universiteit droeg een klein bedrag bij en stelde de grond en parkeerterreinen beschikbaar.

Het pand, dat ‘Catalyst’ heet, is een kraamkamer voor maximaal veertig technostarters (er zitten er nu acht). Alleen starters die die toegepast onderzoek doen gericht op het commercieel toepasbaar maken van kennis worden toegelaten. Dit soort bedrijfjes maken het meeste kans op financiering uit een van de niet aflatende stroom innovatie fondspotten, om de moeilijke eerste jaren te doorstaan.

‘Om subsidies binnen te halen moet de TU/e samenwerken met de industrie en zich vooral richten op toegepast en minder op fundamenteel onderzoek,’ zei Steef Blok, directeur van het Innovation Lab van de TU/e, tijdens de eerste ‘valorisatiedag’ van de TU/e in 2014. ‘Universiteiten die daar de komende jaren niet serieus werk van maken, gaan het op termijn niet redden in Nederland.’ Toegepast onderzoek richt zich voornamelijk op praktische zaken die bedrijven kunnen vermarkten. Zoals het verbeteren van waspoeders en broodroosters, of het ontwikkelen van een zuinigere motor. Doordat de meeste onderzoekssubsidies naar dit soort toegepaste wetenschap gaan, is er steeds minder geld voor fundamenteel onderzoek, of vrije wetenschap: kennis omwille van de kennis. Eindhoven is daarin geen uitzondering.    Dat effect wordt versterkt door het zogenaamde matchingprincipe: universiteiten moeten zelf geld inleggen om mee te kunnen doen aan de innovatie en topsectorenprojecten. Daarvoor gebruiken ze de inkomsten die ze jaarlijks van het rijk krijgen om er vrij wetenschappelijk onderzoek en onderwijs mee te financieren. Ernst & Young becijferden dat er in 2012 uiteindelijk slechts 650 miljoen euro uit die eerste geldstroom overbleef voor vrij wetenschappelijk onderzoek. Dat is nog geen tien procent van de grofweg 8 miljard euro die overheden jaarlijks aan onderzoek en innovatie besteden.

Leo le Duc, directeur science & business van het Amsterdam Science Park, vindt dat bedrijfsleven en wetenschap best iets dichter naar elkaar toe mogen schuiven: ‘Je kunt over de hele range fundamenteel onderzoek doen, maar je kunt ook net dat stukje pakken waar bedrijven iets aan hebben. Je moet de impact veel meer naar bedrijven toe brengen. De kloof kleiner maken tussen wetenschap en bedrijven, de doorloop korter maken en de impact van kennis versnellen. Bedrijven willen dichter op de kennis zitten en die sturen met uitdagende vraagstukken.’

De risico’s

Het universitaire vastgoed veranderde in korte tijd van een hoofdpijndossier in een belangrijk ‘strategisch bedrijfsmiddel’ om je als universiteit mee te onderscheiden. Maar dat is niet zonder risico’s. Sommige universiteiten staken zich voor de nieuwe gebouwen diep in de schulden. Zo begon de UvA aanvankelijk met sparen, maar leende in 2008 voor het eerst geld voor het vastgoed en heeft nu een schuld van 215 miljoen bij de Deutsche Bank en de Bank Nederlandse Gemeenten. Gezamenlijk hebben de universiteiten nu bijna 750 miljoen aan langlopende leningen uitstaan, tegenover 33 miljoen in 1997.

Die bouwplannen zijn gestoeld op een aantal aannames. Om leningen af te kunnen sluiten moet een universiteit gezond zijn: ze moet financiële reserves hebben of waardevol vastgoed dat als onderpand kan dienen voor het geval je het geleende geld en de rente niet meer kan terugbetalen. Een andere belangrijke voorwaarde voor de campusplannen, zijn de studentenaantallen. En die moeten altijd blijven groeien.

Een goed voorbeeld van het rekenen met studentenaantallen is het Eindhovense masterplan ‘campus 2020’, waar een prijskaartje van zevenhonderd miljoen euro aan hangt. De universiteit betaalt de ene helft van dat bedrag, bedrijven en overheid de andere helft. Om de kosten van de bouwplannen te kunnen dragen moet het aantal studenten en afstudeerders de komende jaren met de helft toenemen, berekende de universiteit.

Studenten kiezen voor onderwijs maar ook voor de sfeer, weten ze in Eindhoven. En dus kwam er een zwembad en andere splinternieuwe sportvoorzieningen, een kapper, een studentensupermarkt en aantrekkelijke horeca om het leven op de Eindhovense campus te veraangenamen. Omdat al die studenten ergens moeten wonen, besloten de TU/e en studentenhuisvester Vestide op de campus een nieuwe studentenwoontoren te bouwen. De universiteit garandeert Vestide dat die nieuwe studentenkamers niet leeg komen te staan en beloofde jaarlijks een minimaal aantal buitenlandse studenten te zullen werven. Door een tegenvaller in de bouw van de studentenhuisvesting vielen de kosten hoger uit, en moest het aantal te werven buitenlandse studenten omhoog.

De afhankelijkheid van almaar groeiende studentenaantallen, leidt tot wonderlijke bokkensprongen. Zo wil de Rijksuniversiteit Groningen een dependance in China openen. Collegevoorzitter Sibrand Poppema vindt het een logische stap. ‘Door lagere geboortecijfers gaan vanaf 2022 de studentenaantallen structureel afnemen. Minder studenten betekent minder geld, minder geld betekent minder staf, minder staf betekent minder onderzoekssubsidies, minder onderzoekssubsidies betekent nog minder staf’, legde hij vorige maand uit in een interview met de Volkskrant. ‘Je komt in een neerwaartse spiraal terecht. Niet meer in de top-honderd, de top-tweehonderd, de top-vijfhonderd. Dat is het doemscenario, dan word je betekenisloos. De concurrentie wordt moordend. Uiteindelijk zal de universiteit zich ook moeten gedragen als een bedrijf. Zonder studenten gaat dat niet.’

In Amsterdam greep UvA-vicevoorzitter Hans Amman een daling van acht procent eerstejaarsstudenten aan om in universiteitsblad Folia te waarschuwen dat hierdoor op termijn driehonderd banen op de tocht komen te staan. ‘De ruimte die we tot nu toe hadden om financiële problemen op te lossen, hebben we niet meer. We kunnen ons gewoon niet veroorloven dat de aanmeldingen verder dalen,’ zei hij.

Aan al die aannames kleven dus risico’s, waarschuwt hoogleraar financiële geografie Ewald Engelen. ‘Er hoeft maar iets mis te gaan in de berekeningen en je hangt.’ We spreken Engelen en zijn team in de kantine van het Roeterseiland, de splinternieuwe stadscampus, door hem gekarakteriseerd als een fabriek waar gediplomeerde sociale wetenschappers van de band rollen. Engelen is een van de meest uitgesproken critici van wat hij de ‘financialisering’ van de universiteit noemt. Met zijn onderzoeksgroep deed hij onder meer onderzoek naar de vastgoedplannen van de UvA. Zijn argumenten waren veelgehoord tijdens de Maagdenhuisbezetting van februari tot april 2015. De bezetters uitten, net als Engelen, hun kritiek op de vastgoedplannen, de hoge bancaire leningen en de derivatenportefeuille die de universiteit hiervoor had afgesloten. De academie is geen vastgoedbedrijf, betoogden studenten en medewerkers. Tijdens en na de bezetting gingen vanuit wetenschap en politiek zelfs stemmen op om het universitair vastgoed weer te nationaliseren: de overheid kan immers veel goedkoper lenen.

‘Universiteitsbesturen gedragen zich als private equity fondsen’, zegt Engelen. ‘Ze zadelen de universiteit op met hoge schulden, onder meer om de vastgoedplannen mee te kunnen betalen. De financierings- en rentekosten die daarbij komen kijken worden sluipenderwijs steeds hoger.’ Zo was ‘zijn’ UvA vorig jaar alleen aan rentelasten al negen miljoen kwijt. En de universiteit staat al onder financiële hoogspanning. Zonder ingrijpen steven zij af op een verlies van 83 miljoen euro in 2018. Voor volgend jaar zijn al miljoenenbezuinigingen aangekondigd op de minder rendabele faculteiten rechtsgeleerdheid en geesteswetenschappen. Ook voert de UvA een versnelde huurverhoging van zeventien procent voor alle faculteiten door.

De risico’s die universiteiten nemen, maken ze vatbaar voor de grillen van de markt van studenten en onderzoekssubsidies, terwijl ze daar volgens Engelen boven moeten staan. Engelen: ‘Als je een jaar wat minder studenten Hittitisch hebt, moet het niet zo zijn dat je meteen de hoogleraar Hittitisch moet ontslaan. Want als er het jaar daarop weer wat meer studenten Hittitisch gaan studeren, is die hoogleraar er simpelweg niet meer.’

De economie

De overdracht van het vastgoed in 1995 leek de universiteiten meer vrijheid te geven. De ironie is dat het stapje terug van de overheid er dus vooral toe heeft geleid dat de overheid een nog veel sterkere grip op de wetenschap heeft gekregen, via het topsectorenbeleid en de geoormerkte subsidies die samenwerking met het bedrijfsleven dicteren. Het _triple helix-_dogma maakt de campus de spil in het aantrekken van subsidies en investeringen waar de universiteit afhankelijk van is. Geld is in overvloed beschikbaar voor wie de wensen van overheid en het bedrijfsleven dient.

Daar is op zichzelf niks mis mee. De concurrentie, de strijd om bedrijven en studenten, en de grote investeringen dienen uiteindelijk immers een hoger doel: een florerende kenniseconomie met veel werkgelegenheid die de internationale concurrentiepositie van Nederland bevordert. Lukt dat ook?

Dat valt nog te bezien. Er is steeds meer overheidsgeld beschikbaar voor innovatie: de rijksuitgaven verdubbelden zelfs tussen 2003 en 2010, berekende de Algemene Rekenkamer. Maar dat leidde niet tot een groter innovatief vermogen. Terwijl er dus fors meer belastinggeld naar innovatief onderzoek ging, investeerden bedrijven in diezelfde periode nauwelijks extra in onderzoek. Zo stond tegenover de bijna één miljard euro die overheden staken in onderzoekscentra als het Amsterdamse centrum voor nanolithografie arcnl of het Delftse QuTech quantuminstituut, slechts 258 miljoen aan investeringen door bedrijven.

Ook de Erasmus Concurrentie en Innovatie Monitor 2015 stelde vast dat Nederlandse bedrijven steeds minder investeren in onderzoek. Maar met innovatie lijkt het de goede kant op te gaan: in 2015 werd meer geïnnoveerd dan het jaar daarvoor. Kwam dat dankzij het topsectorenbeleid? Nee, volgens de monitor is het succes te danken aan de aantrekkende economie en het toenemende consumentenvertrouwen. Daarnaast is volgens de onderzoekers de sociale innovatie van belang geweest. Bedrijven die managementlagen schrapten en de hiërarchie in de organisatie afvlakten, verhoogden hun innovatiesnelheid. Innovatie ontstaat op de werkvloer, stelt dit rapport.

Leveren de spin-offs, die leuke nieuwe bedrijfjes op de campus, misschien wat op voor de universiteit? Niet volgens de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Die concludeerde in 2013 dat spin-offs geen substantiële middelen opleveren voor universiteiten. ‘De (directe) opbrengsten wegen zelden op tegen de kosten […] Te vaak bestaat er een geromantiseerd beeld van de inkomsten die octrooien genereren, gebaseerd op een geïdealiseerd beeld van wat er in de Verenigde Staten gebeurt.’

Banen blijken de investeringen ook al nauwelijks op te leveren. Volgens de Europese Commissie, die onderzocht hoeveel geld en banen de innovatie-inspanningen opleveren, scoort Nederland slecht. We zijn innovation followers, we scoren onder het Europese gemiddelde. Europa blijft op zijn beurt achter bij Japan, Zwitserland en de Verenigde Staten.

Volgens Barbara Baarsma, directeur van Economisch onderzoeksbureau SEO, werkt het innovatiebeleid van de overheid niet, omdat niemand weet waarmee Nederland in de toekomst zijn boterham gaat verdienen. Dat topsectoren nu succesvol zijn, garandeert niet dat ze dat straks ook nog zijn, schreef zij in een onderzoek in opdracht van de gemeente Eindhoven. ‘Het bedrijvenkerkhof ligt vol omgevallen reuzen, en de overheid in Brussel, Den Haag of Eindhoven is de laatste die in staat is om overlevingskansen van bedrijven te voorspellen.’

Dat geldt ook voor de manier waarop we naar de campus als aanjager van de economie kijken. Al rond de eeuwwisseling startte het Ministerie van Economische Zaken met het ‘Twinning’-concept, in feite een voorloper van de huidige campusgedachte. De overheid zou samen met het bedrijfsleven en een kennisinstelling beginnende bedrijfjes uit een ‘topsector’ steunen zodat deze konden uitgroeien tot beursgenoteerde bedrijven. Twinning moest van Nederland een koploper maken in de ICT-sector. Amsterdam was al groot in de ICT, op het terrein van de TU Eindhoven verrees een tweede centrum. Het ministerie van Economische Zaken, een aantal bedrijven en de gemeente Eindhoven verzamelden een kleine achttien miljoen euro voor het gebouw en het startkapitaal van de toekomstige multinationals. Het project flopte. De ICT-bubbel spatte in 2000 uit elkaar, met als gevolg dat binnen twee jaar zeventien van de negentien kansrijke ICT-bedrijven het pand moesten verlaten en Twinning niet veel later de huur moest opzeggen.

Je vraagt je af waarom de overheid nog steeds denkt dat ze innovatie moet sturen. Om innovatie tot stand te brengen kunnen ze het geld volgens Baarsma beter stoppen in onderwijs en fundamenteel onderzoek dan in toegepast onderzoek. Het beste bewijs daarvoor is het wereldberoemde Philips Natuurkundig Laboratorium (NatLab). Daar werkten wetenschappers in alle vrijheid aan fundamenteel onderzoek. Innovaties, zo redeneerde Philips, ontstaan daar waar je het niet zoekt. Veel wetenschappers trekken vergelijkbare conclusies. Zo benadrukte hoogleraar biochemie Dick Hoekstra onlangs het belang van het vrije onderzoek in het artikel Zonder fundamenteel onderzoek geen innovatie. Veel belangrijke ontdekkingen in de geneeskunde – penicilline, de toepassing van röntgenstraling, viagra – berusten volgens Hoekstra op toeval. ‘Zulke vindingen ontstaan als wetenschappers hun nieuwsgierigheid kunnen volgen, zonder de voorwaarde dat hun onderzoek direct nuttig is voor de samenleving.’

Het roemruchte NatLab is inmiddels verdwenen uit Eindhoven. Daarvoor in de plaats kwam de High Tech Campus, een samenwerking tussen kennisinstellingen, bedrijven en overheid, en het pronkstuk van de ‘Brainport’. Deze campus geldt nu als lichtend voorbeeld, in Nederland en daarbuiten. In 2011 riep een Amerikaanse denktank de Brainport zelfs uit tot slimste regio ter wereld. De Brainport zou de (regionale) economie aanjagen door gericht te werken aan nieuwe, innovatieve producten binnen de topsector hightech.

Uit het onderzoek dat Baarsma drie jaar later deed, kwam een heel ander beeld naar voren. De economische groei en het gemiddeld besteedbaar inkomen blijken in Eindhoven juist lager dan in de rest van Nederland. De hoge bedragen die bedrijven in de regio aan onderzoek besteden, zijn vrijwel volledig toe te schrijven aan twee reuzen die daar van oudsher zitten – Philips en DAF – en twee spin-offs van Philips: ASML en NXP. Bedrijven die het zonder overheidssteun ook wel redden. En het plan van onder meer de gemeente om kenniswerkers in de stad te houden, wordt niet waar gemaakt. De meeste Brainport-arbeiders rijden ’s avonds naar hun huis buiten de stad.

Investico werkt altijd samen met andere media. Zo versterken we de onderzoeksjournalistiek in Nederland.

Lees meer over ons

En toch, ondanks een flinterdunne onderbouwing, staat het droombeeld van de campus als aanjager van de lokale economie fier overeind. Dat wensdenken wordt met name in stand gehouden door overheden en universiteiten die forse investeringen doen in nieuwe campusgebouwen, waar het bedrijfsleven vervolgens van kan profiteren. Neem het nieuwe instituut ARCNL, dat aan het begin van dit artikel feestelijk geopend werd: dat wordt voor zeventig procent betaald met publiek geld zodat een NWO-instituut onderzoek kan doen voor de wereldmarktleider in de chipindustrie. Dankzij het rotsvaste geloof in de triple-helix samenwerking van overheid, wetenschap en bedrijfsleven, en dankzij de miljoenen die het topsectorenbeleid beschikbaar stelt, zijn deze nieuwe onderzoeksinstituten op de snel groeiende science parks er vooral voor toegepast onderzoek. Universiteit blazen hun campus op tot veredelde bedrijventerrein, en stemmen hun onderzoekswerk af op de wensen van de overheid en de bedrijven binnen de topsectoren. De hoop is dat dan de geldkraan open gaat en de private euro’s de academische wereld binnen stromen. De realiteit is weerbarstiger: het is de overheid die betaalt en de universiteit die de risico’s draagt.

Vastgoedfonds

De acht grootste bètacampussen van Nederland presenteerden deze zomer een nieuw plan om investeringen aan te trekken voor hun campusgebouwen: een gezamenlijk vastgoedfonds met een vermogen van één à twee miljard euro.

Met een gezamenlijk fonds hopen de universiteiten grote investeerders zoals pensioenfondsen aan te trekken. Die zijn nu vaak huiverig om hun geld in een campusgebouw te steken, met name in de bedrijfsverzamelgebouwen, omdat ze bang zijn dat de opbrengsten op de lange termijn te onzeker zijn, bijvoorbeeld omdat er grote doorstroom is in bedrijven en studenten, en het gebouw een deel van de tijd leeg staat. Een fonds moet die risico’s spreiden, en is ook een goede manier om de campussen gezamenlijk onder de aandacht te brengen bij grote geldschieters. Met goed gevoel voor ‘branding’ noemde de directeur van Utrecht Science Park, Floris de Gelder, de acht campussen in het Financieel Dagblad gezamenlijk de ‘Kalverstraat van de Nederlandse economie’.

Wilt u onafhankelijke onderzoeksjournalistiek ondersteunen? Word Vriend van Investico

U las de longread van dit onderzoek. Heeft u naar aanleiding hiervan een tip? Neem contact met ons op

Verdedig de rechtsstaat. Steun onafhankelijke onderzoeksjournalistiek in Nederland.

Word vriend