Onderzoek met bronnen
Nevenfuncties van hoogleraren leiden tot belangenverstrengeling
Wat voeren Nederlandse hoogleraren buiten de campus uit? Investico vond een mijnenveld van belangen. Ze houden veel nevenactiviteiten buiten beeld, passen onderzoeksvragen aan, schaven conclusies bij.
Het is vrijdag 5 september 2014. Het parkeerterrein van het bosrijke landgoed Kasteel Wittenburg in Wassenaar staat vol Audi’s en BMW’s. Binnen viert de Nederlandse Olie- en Gas Exploratie en Productie Associatie (NOGEPA) haar veertigste verjaardag met een symposium. Een huishoudelijke mededeling over een fout geparkeerde zuinige Toyota leidt onder de aanwezigen tot geginnegap. Dan betreedt Catrinus Jepma het podium om ‘een wetenschappelijk perspectief op de gaskwestie’ te bieden, aldus de dagvoorzitter. Jepma – 61 jaar, kaal hoofd, ernstige uitstraling – is aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) verbonden als hoogleraar energie en duurzaamheid. Aan die twee begrippen geeft hij een specifieke invulling. Hij spreekt positief over gas en bekritiseert structurele exploitatiesubsidies op wind- en zonne-energie. Het publiek, met daarin veel mannen in krijtstreep, reageert enthousiast en gaat na afloop tevreden aan de borrel in de kasteeltuin met een vioolensemble op het bordes.
De econoom Jepma is geen traditionele hoogleraar. De afgelopen vijf jaar is zegge en schrijve één wetenschappelijk artikel van hem verschenen. Zijn publicatielijst telt slechts negen peer reviewed artikelen over energie en duurzaamheid. In Groningen doet hij alleen ‘passief onderzoek’ (zoals hij het begeleiden van promovendi noemt) en verzorgt hij geen onderwijsprogramma. Dat hoeft hij ook niet. Jepma is ‘honorair hoogleraar’ met een nul-aanstelling. Hij werkt onder meer voor het Energy Delta Institute, een business school voor de energiesector die wordt (mede)gefinancierd door Gasunie, Gasterra, Gazprom en Shell. De RUG huurt hem een dag per week in als wetenschappelijk directeur van het Energy Delta Gas Research (EDGaR), een instituut waarin de universiteit samenwerkt met grote gasbedrijven, de TU Delft en het ministerie van Economische Zaken.
In gesprek met Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico noemt hij zichzelf een cash cow voor de universiteit. Door hem de titel hoogleraar energie en duurzaamheid te geven, lukt het de RUG volgens hem beter om geld voor gasonderzoek naar zich toe te trekken. Hij schat dat de universiteit jaarlijks een halve ton verdient aan de promovendi die hij aflevert en het veelvoudige binnenhaalt aan onderzoeksmiddelen. ‘Een win-win-situatie!’ Jepma ziet het als zijn taak ‘de Nederlandse gasindustrie een betere positie in de wereld te geven’. Zijn hoogleraarstitel komt hem daarbij goed van pas: ‘Die doet het altijd goed bij zulke optredens, die heeft een associatie met absolute kwaliteit en onafhankelijkheid.’
Word nu Vriend van Investico en versterk de onderzoeksjournalistiek in Nederland
Universitaire wetenschappers moeten zich niet te veel in hun ivoren toren ophouden, zo krijgen ze sinds enige decennia met regelmaat te horen. Gemeten naar het aantal professorale optredens in talkshows en actualiteitenprogramma’s geven ze aan die oproep massaal gehoor. Maar schieten ze niet door? Hoe uitzonderlijk is Catrinus Jepma, die onafhankelijkheid uitsluitend nog als een label ziet en openlijk industriële belangen dient? Zijn er meer ronddolende professoren die de toren nog maar zelden van binnen zien? Laten Jepma’s duizenden collega’s zich bij hun wetenschappelijke activiteiten wél leiden door ‘geen ander belang dan het wetenschappelijk belang’, zoals de VSNU, de Vereniging van Nederlandse Universiteiten, van hen vraagt? Of dienen ook zij via hun nevenwerkzaamheden allerlei andere belangen? En zo ja, hoe gaan zij met het krachtenveld van wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke belangen om?
Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico startte een groot onderzoek rond deze vragen en liep direct aan tegen het probleem dat er geen overzicht bestaat van de nevenwerkzaamheden van Nederlandse hoogleraren. Volgens de VSNU-gedragscode moeten zij op hun individuele universitaire profielpagina een ‘actueel en volledig overzicht’ geven. De meeste universiteiten bundelen die gegevens niet in collectieve registers of weigeren ze vrij te geven. Toen we via scraping van de profielpagina’s zelf zo’n totaalregister maakten en op nader onderzoek uitgingen, bleken de hoogleraren veel méér nevenactiviteiten te hebben dan ze melden. Duizenden daarvan houden ze onder de radar. Deels gaat het om activiteiten die als onderdeel van hun universitaire werk kunnen worden gezien, maar soms ook om functies bij nevenwerkgevers die medefinanciers van hun onderzoek zijn. Universitaire bestuurders en de regering vinden dat de hoogleraren individueel verantwoordelijk zijn voor een correcte omgang met mogelijk conflicterende belangen. Maar veel professoren zien de risico’s niet of bagatelliseren die, zo ontdekten we via onze enquête en interviews.
(Milo)
In aansluiting op de VSNU-gedragscode hebben de universiteiten de afgelopen jaren uitgebreide protocollen voor hooggeleerde nevenwerkzaamheden opgesteld met rapportageverplichtingen en sancties. In Utrecht bijvoorbeeld moeten de faculteiten ‘in het kader van de universitaire planning- en controlecyclus rapporteren aan het College van Bestuur over de uitvoering van de regeling nevenwerkzaamheden’. In Leiden kan ‘de werknemer een disciplinaire maatregel worden opgelegd indien nevenwerkzaamheden zonder toestemming worden verricht’. Dat klinkt stevig, maar de werkelijkheid is minder transparant.
Het begint al met het aantal hoogleraren. De Nederlandse universiteiten zeggen dat ze er rond 5200 hebben, van wie één op de vijf ‘bijzonder’ hoogleraar is, dus niet door henzelf wordt betaald. Bij het scrapen vonden wij ruim vijfhonderd hoogleraren méér, een verschil dat mogelijk te maken heeft met achterstallig onderhoud van de universitaire websites. Daar meldt 57 procent van de hoogleraren één of meer nevenwerkzaamheden. In onze enquête liepen die meldingen op naar zeventig procent. Bij nóg dieper onderzoek, via een representatieve steekproef, ontdekten we dat in feite rond tachtig procent nevenactiviteiten heeft.
De openheid die de VSNU wil en die de universiteiten hebben toegezegd, blijft dus een vrome wens. Dat is een serieus probleem. Als grote aantallen nevenwerkzaamheden buiten beeld blijven, blijft ook onzichtbaar welke belangen de wetenschapper allemaal vertegenwoordigt en in hoeverre die belangen zijn of haar onderzoeken en opinies beïnvloeden. Daarmee zijn de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van onze universitaire wetenschappers structureel in het geding.
Op het kantoor van de VSNU, om de hoek bij de Tweede Kamer in Den Haag, leggen we onze bevindingen voor aan dr. Karl Dittrich. De 62-jarige politicoloog met een zuidelijke tongval en vriendelijke denkrimpels heeft een lange carrière aan de academische bestuurstafels achter de rug. Hij was voorzitter van het college van bestuur van de Universiteit Maastricht en voorzitter van de NVAO, de instantie die de kwaliteit van universitaire opleidingen beoordeelt. In 2012 werd hij voorzitter van de VSNU. ‘Dat valt tegen’, zegt hij. ‘We hebben dit onlangs nog besproken met alle universitaire bestuursvoorzitters. Ze zeggen allemaal braaf ervoor te zullen zorgen dat er inzicht komt in de nevenwerkzaamheden van hun hoogleraren en stellen daarvoor regels op. Maar in de praktijk komt daar onvoldoende van terecht, dat tonen jullie haarfijn aan.’
Het raakt Dittrich duidelijk. Toch kan de VSNU wat hem betreft weinig méér doen dan wijzen op de afspraken en de discussie aanzwengelen. ‘Hoogleraren zouden hun nevenfuncties vaker onderling moeten bespreken’, zegt hij. ‘Maar uiteindelijk ligt de morele verantwoordelijkheid bij het individu, dat moet de afweging maken welke nevenwerkzaamheden wel of niet kunnen en ervoor zorgen dat onderzoeksresultaten niet beïnvloed worden.’
Vakjes in het hoofd
‘Nevenactiviteiten? Ja, die heb ik ontzettend veel. Ik kan er beter een lijstje bij halen’, zegt Hans van Luit, hoogleraar educatie en pedagogiek aan de Universiteit Utrecht. Hij pakt een map: het zijn er 32 en ze staan allemaal op zijn online profielpagina.
Van Luit, een enthousiaste man met een bescheiden brilletje, probeert op allerlei manieren pedagogen, leerkrachten, ouders en de overheid te informeren over de laatste bevindingen in zijn specialisme: dyscalculie, een leerstoornis op het gebied van rekenen. Hij verzorgt cursussen voor remedial teachers; is voorzitter van het Kwaliteitsinstituut Dyscalculie; voorzitter van de accreditatiecommissie voor herregistratie van klinisch psychologen; lid van de wetenschappelijke adviesgroep van de Vereniging Balans en lid van de redactieraad van Orthopedagogiek: Onderzoek en praktijk. Dan is hij ook nog redacteur en reviewer van academische tijdschriften, schrijft hij voor beroepsbladen en houdt hij lezingen en doet televisieoptredens. Het is een cyclus die zichzelf versterkt, denkt Van Luit. Hoe meer hij onderneemt, hoe meer naamsbekendheid en uitnodigingen voor andere activiteiten hij krijgt.
Lang niet al zijn collega’s zijn even transparant en de universiteiten zijn in dit opzicht als gezegd niet behulpzaam. Alleen de Erasmus Universiteit en de academische ziekenhuizen van de VU en de Universiteit Maastricht hebben online overzichten. Pas na herhaaldelijk aandringen stuurt de Universiteit Wageningen een lijst met goedgekeurde nevenwerkzaamheden van haar hoogleraren. Die beslaat slechts de helft van de nevenwerkzaamheden die wij op de website aantreffen.
Het overzicht dat we zelf uit de persoonlijke profielpagina’s samenstelden, onthult een forse schaduwuniversiteit. Ruim 3100 hoogleraren melden samen 11.400 nevenwerkzaamheden (die bij wetenschappelijke tijdschriften niet meegerekend), wat neerkomt op 3,7 per persoon. Maar via de steekproef ontdekten we dat het werkelijke aantal met nevenwerkzaamheden rond 4500 moet zijn en dat een derde van die werkzaamheden niet op de websites staat. Het totaal aantal nevenactiviteiten kan dus meer dan 17.000 zijn. De meeste nevenfuncties worden bekleed in de semi-publieke sector (37 procent), gevolgd door het middenveld (35 procent) en de private sector (17 procent).
Onze enquête bevestigt dit gatenkaasbeeld. Eén vijfde van de 750 respondenten laat weten zijn of haar nevenwerkzaamheden niet op de profielpagina te hebben gezet. De meesten geven praktische redenen – ‘vergeten’ of ‘de website doet het niet’ – maar enkelen houden het nevenwerk doelbewust geheim: ‘Mijn nevenwerkzaamheden zijn vertrouwelijk’, en: ‘Het mag niet bekend zijn dat ik dit doe.’
In de ruime hal van het World Trade Center in Den Haag, bij een filiaal van de Coffee Company, zit Fieke van der Lecq, hoogleraar pensioenwetenschappen aan de Erasmus Universiteit, al vanaf de vroege ochtend te werken. Van der Lecq is achter in de veertig, heeft kort grijs haar en draagt een keurige blauwe blouse met witte stippen. Ze legt uit hoe ze haar hoogleraarschap combineert met andere werkzaamheden: ‘Ik vind het heerlijk om ’s ochtends wakker te worden en wat anders te doen dan de dag ervoor. Ik houd niet van sleur, ik zit elke dag in een ander vakje. En ik vind het fijn om morgen weer in m’n spijkerbroek naar de universiteit te gaan.’
(Milo)
Van der Lecq is commissaris bij het financiële en verzekeringsconcern Delta Lloyd Group, voorzitter van de toezichtsraad van twee pensioenfondsen, lid van de beleggingscommissie van een ander pensioenfonds, lid van de raad van toezicht van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, adviseur bij de Autoriteit Financiële Markten en kroonlid van de Sociaal Economische Raad. Haar hoogleraarschap wordt betaald door APG, de uitvoeringsorganisatie van onder meer het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Ze ziet zichzelf als een goed voorbeeld van positieve wisselwerking tussen haar verschillende opdrachtgevers.
Hoe ze al haar activiteiten kan scheiden? Met ‘vakjes in haar hoofd’: ‘Het is gewoon een grote ladekast. Al mijn werkzaamheden zitten in aparte vakjes. Ik draag verschillende petten bij verschillende werkgevers. En er zijn eigenlijk nooit momenten dat ik daar een probleem mee heb.’ Dat ze de Autoriteit Financiële Markten adviseert over het toezicht op een sector waarin ze zelf als toezichthouder actief is, ziet ze als geen enkel probleem: ‘Als toezichthouder zet ik een andere pet op en kan ik inzichten uit de praktijk of de universiteit bieden die mijn adviezen nuttig maken.’ Ook voor kritische analyses over de pensioensector ziet ze geen beren op de weg: ‘Ik kan voldoende afstand nemen om kritisch te reflecteren op de pensioensector.’
Baan bij grote farmaceut
De universiteiten hanteren een eenvoudig onderscheid tussen de hoofd- en nevenactiviteiten van hoogleraren. Nevenwerk is volgens hun richtlijnen al dat werk dat niet uit hoofde van de functie bij de universiteit wordt verricht – zodat een (bijzonder of deeltijd-) hoogleraar met een aanstelling van één dag volgens hen dus vier dagen bezig is met nevenactiviteiten. Het geval Van der Lecq laat zien hoe ver de werkelijkheid van deze benadering verwijderd is geraakt. Voor de twintig procent hoogleraren wier leerstoel door een externe organisatie wordt betaald, is juist het professoraat de nevenactiviteit, naast een meer substantiële hoofdbaan of -banen elders. Aan wie zijn zij dan eigenlijk verantwoording verschuldigd over de wijze waarop zij met potentieel conflicterende belangen omgaan? En waar ligt, als het erop aankomt, hun loyaliteit?
Maar ook de tachtig procent gewone hoogleraren met flinke aanstellingen, die wél door de universiteit worden betaald, worstelen met het onderscheid. Wat moeten ze wel of niet op hun profielpagina vermelden? Sommige nevenwerkzaamheden – het redacteurschap van een wetenschappelijk tijdschrift, het lidmaatschap van een beroepsvereniging – kan men als deel van hun hoofdtaak zien. Andere verdienen de kwalificatie ‘werkzaamheid’ niet echt. Welke nevenactiviteit is nu werkelijk ‘relevant’ – het criterium dat de VSNU-gedragscode voor de vermelding hanteert. In reactie op onze enquête schrijft een hoogleraar: ‘Het etiket nevenwerkzaamheden is eigenlijk veel te breed en kan zowel een eigen zaak of adviesbureau als vrijwilligerswerk ten algemeen nut omvatten.’
Het gevolg is dat de hoogleraren de meldingsrichtlijn op geheel eigen wijze interpreteren. De een somt alles op, van ‘cello’s bouwen’ tot een vrijwilligersfunctie bij de plaatselijke speeltuin. Anderen melden bijna niets. We troffen een hoogleraar fiscale economie die zwijgt over het feit dat hij ook bij het accountantskantoor Deloitte werkt en een functie heeft bij de Belastingdienst, een hoogleraar rechten die niet meldt dat hij in dienst is van een advocatenkantoor, en een medisch wetenschapper die zijn baan bij een grote farmaceut niet rapporteert. En dat is maar een kleine selectie, waarbij lang niet altijd vast te stellen valt of de betrokkene gewoon dan wel deeltijd- of bijzonder hoogleraar is en evenmin of hij of zij na zorgvuldige afweging heeft besloten dat de betreffende activiteit niet vermeldenswaard is of misschien andere redenen heeft om erover te zwijgen.
De universiteiten versterken de onduidelijkheid door hun richtlijnen op allerlei manieren te versoepelen. Aan de Universiteit Maastricht geldt de ongeschreven regel dat hoogleraren met een aanstelling van minder dan veertig procent hun nevenwerkzaamheden niet op hun profielpagina hoeven te melden. En een respondent uit Delft meldt dat voltijdhoogleraren daar in de tijd van de baas een dag nevenwerk mogen verrichten.
Bij zoveel begripsverwarring is het wachten op problemen. Gerrit van Meer kan erover meepraten. De scheikundige met witte krullen en een zilveren kettinkje om zijn hals is decaan van de faculteit bètawetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Op zijn kantoor, in een van de weinige gebouwen die nog overeind staan in een grote bouwput, heerst spanning. Die avond zal het televisieprogramma Zembla berichten over een promovendus van zijn faculteit die een ‘lustpil’ voor vrouwen heeft ontwikkeld. De betrokkene is wetenschappelijk directeur van het bedrijf Emotional Brain, dat het onderzoek betaalde en de pil in de markt wil zetten. Zembla vond uit dat ook de promotor en copromotoren banden met dat bedrijf hebben, terwijl twee van de vijf leden van de promotiecommissie er in de wetenschappelijke adviesraad zitten.
‘De promotor heeft niet beseft dat de schijn van belangenverstrengeling kon ontstaan en dat die een probleem zou kunnen zijn…’, zegt Van Meer. Zelf wist hij niets van de problematische banden, hoewel hij als decaan wel formeel zijn goedkeuring aan de promotiecommissie had gegeven. ‘Er wordt van mij verwacht dat ik overzicht houd. Maar wanneer hoogleraren verschillend inschatten of een nevenfunctie wel of niet vermeld moet worden, kan ik dat niet. Binnen mijn faculteit hebben redelijk wat hoogleraren geen boodschap aan discussies over nevenfuncties. Zij zijn overtuigd van hun wetenschappelijke integriteit en die van hun collega’s. Je kunt hun het belang van transparantie maar moeilijk bijbrengen.’
De valorisatiemode
Gekleed in zwarte toga’s en getooid met baret treedt het hooglerarenkorps van de Vrije Universiteit (VU) in een stoet de aula binnen voor de opening van het Academisch Jaar 2014. Het cortège wordt voorgegaan door de rector magnificus, geflankeerd door twee pedellen die plechtig met een glinsterende staf zwaaien. Deze jaarlijkse ceremonie baart zelden opzien, maar nu wordt ze verstoord. Bij de ingang delen studenten pamfletten uit. Ze noemen zich Actiegroep Titanic, want zo zien zij de VU, als een zinkend schip. Met hen demonstreren tientallen VerontrUste medewerkers uit het docerend en ondersteunend personeel, die om het borstbeeld van Abraham Kuyper, de grote grondlegger van de VU, een gele bandana van vakbond FNV hebben geknoopt.
Het rommelt al enige tijd in Amsterdam Buitenveldert, waar de VU is gevestigd. Begin vorig jaar stapten bestuursvoorzitter René Smit en rector magnificus Lex Bouter op na kritiek van een interne onderzoekscommissie op hun onderwijsvisie. Een nieuw bestuur, met als voorzitter de advocaat en voormalig UvA-hoogleraar Jaap Winter, beloofde beterschap. Maar daarvan is niets terechtgekomen, vinden de actievoerders. Vooral de royale vertrekregelingen van Smit en Bouter hebben kwaad bloed gezet.
Na Winters openingsspeech nemen vijftig demonstranten bezit van het podium. ‘Geen afbraak van onderwijs. Tegen ontslagen en bezuinigingen!’ staat op een spandoek. ‘De universiteit is bezet!’ roept een actievoerder door een megafoon. ‘Niet door activistische studenten of stakend personeel, maar door een bestuur dat faalt in haar meest basale taak: het behartigen van de belangen van de academische gemeenschap.’ Winter, die zojuist de hechtheid van de VU-gemeenschap heeft geroemd, staat enigszins beduusd achter zijn katheder. Het gezelschap hoogleraren ziet het allemaal licht gegeneerd aan. Sommigen wenden hun hoofd af, anderen turen van onder hun baret naar de grond.
Het protest aan de VU laat zien dat niet iedereen gelukkig is met de koers van het Nederlandse universitaire bestel. De universiteiten zijn bedrijven geworden, zo klinkt het steeds luider, met output als belangrijkste criterium: het aantal afgestudeerden, de hoeveelheid publicaties en het stijgen of dalen op internationale ranglijsten. Bestuurders kennen zichzelf hoge ‘marktconforme’ salarissen toe, terwijl de docenten steeds grotere studentenaantallen op zich af zien komen en worden afgescheept met flexibele contracten (inmiddels heeft veertig procent van het academische personeel zo’n contract).
De verzakelijking is mede het gevolg van het overheidsbeleid, dat nadrukkelijk streeft naar sterkere banden tussen de universiteiten en het bedrijfsleven. Met name het universitair onderzoek moet meer en meer zichzelf financieren door de resultaten te gelde te maken, te ‘valoriseren’. Tussen 2000 en 2010 is de eerste geldstroom van de universiteiten – het deel dat ze vrij besteedbaar van het rijk krijgen voor onderzoek en onderwijs – gekrompen van 52 naar 45 procent van hun budget. Tegelijkertijd groeide de onderzoeksfinanciering door bedrijven, de ‘derde geldstroom’, en bepaalde het rijk dat ook de ‘tweede geldstroom’ – de publieke financiering van onderzoeksprojecten via de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), voor bijna de helft (rond 275 miljoen euro per jaar) moet worden besteed in de zogenoemde topsectoren, samenwerkingsverbanden tussen bedrijven, universiteiten en de overheid.
De groeiende invloed van het bedrijfsleven op het universitaire onderzoek is een belangrijke stimulans voor het aangaan van nevenwerkzaamheden, vertellen verschillende gesprekspartners. Die vergroten de kans op externe financiering, denken ze. Als belangrijkste motief voor hun nevenactiviteiten noemen de geënquêteerde hoogleraren nog steeds ‘het publieke belang dienen’. 33 procent doet het voor het ‘uitbreiden van mijn eigen netwerk’ en bijna een vijfde wil ook wel ‘zelf geld verdienen’. Eén op de zes hoogleraren verdient meer dan 25.000 euro per jaar bij aan nevenwerk.
In de aula van de VU herwint bestuursvoorzitter Winter zijn zelfvertrouwen: ‘Dan wil ik jullie nu verzoeken het podium te verlaten zodat we het programma kunnen voortzetten.’ Na nog wat extra aandrang uit de zaal maken de actievoerders plaats voor de volgende spreker. Hans de Boer, voorzitter van werkgeversorganisatie VNO–NCW, komt vertellen hoe belangrijk het is dat academische kennis ‘wordt ingezet bij bedrijven en instellingen om tot betere producten en diensten te komen’. Terwijl de demonstranten de zaal verlaten, grapt hij: ‘Daar kan best eens een toekomstig VNO–NCW-voorzitter tussen zitten.’ De hoogleraren lachen er gul om.
Publicatie tegenhouden
Niet alleen aan de VU is ‘valorisatie’ hét buzzword. Verschillende universiteiten hebben ‘valorisatiebureaus’ opgericht om wetenschappers te helpen hun onderzoek te gelde te maken. De NWO financiert onderzoek maar leent jaarlijks ook 3,5 miljoen euro aan onderzoekers die een bv willen starten. En die zijn er volop. De Universiteit Twente gaat prat op jaarlijks zo’n vijftig spin-off-bedrijven en in Utrecht zijn sinds 2009 meer dan honderd spin-offs begonnen.
Valorisatie is zelfs al tot onderzoeksgebied gepromoveerd. Eric Claassen begeleidt als ‘hoogleraar valorisatie’ onderzoekers van de Erasmus Universiteit en de Vrije Universiteit bij het toepassen van hun kennis zodat die – zoals hij het uitdrukt – ‘maatschappelijke impact’ krijgt. We ontmoeten hem in zijn nieuwbouwwoning in Almere, ingericht met schilderijen, kersenhouten boekenkasten en rode pluchen banken. Hij omschrijft zichzelf als ‘twintig procent hoogleraar, tachtig procent ondernemer’.
Op zijn adres staan zeven bv’s geregistreerd. Via Medifocus Lelystad Consulting BV verstrekt hij kapitaal aan startende ondernemingen in de biomedische industrie. Ook Darmgezondheid BV staat op zijn naam; de website meldt dat die mede mogelijk wordt gemaakt door Yakult en Danone. Hij is trots dat zijn onderzoek naar onder meer de rol van ondernemerschap en risicokapitaal bij de ontwikkeling van vaccins niet wordt gefinancierd door de ‘toch al noodlijdende universiteiten’, maar vanuit zijn eigen bv’s.
Volgens Claassen bestaat in zijn geval geen enkel gevaar voor belangenverstrengeling. ‘Ik heb meer dan 120 industriële klanten over de laatste dertig jaar en ik ben per definitie onafhankelijk, want anders had ik maar één of twee industriële klanten.’ De universitaire onderzoekers die hij op het valorisatiepad begeleidt, lopen in zijn ogen veel meer risico. Het is tegenwoordig lastig om financiering te krijgen voor onderzoek dat alleen maar gericht is op het vergaren van kennis, zegt hij. De maatschappij is ongeduldig, onderzoek moet direct wat opleveren. De prijs die we hiervoor betalen is een haast onvermijdelijk conflict of interest: ‘Want je moet als onderzoeker toeschrijven naar die subsidiegever, anders krijg je die subsidie niet.’ Daar komt bij: ‘Bedrijven bedingen graag dat ze de publicatie eventueel kunnen tegenhouden of afremmen.’ Onderzoekers zouden zo’n contract niet moeten tekenen, zegt hij, ‘maar die discussie is wel lastig. De politiek en de universiteit verwachten namelijk wel dat hoogleraren zelf hun onderzoeksgeld binnenhalen.’
De sociologen André Köbben en Henk Tromp lieten vijftien jaar geleden al inDe onwelkome boodschap zien hoe opdrachtgevers druk uitoefenen op onderzoekers om onwelgevallige resultaten te veranderen of verdoezelen. Maar die problematiek wordt nog een graadje ingewikkelder als naast incidentele ook structurele zakelijke banden tussen bedrijven en onderzoekers ontstaan. In augustus organiseerde de NWO een networking-dag voor onderzoekers, investeerders en medewerkers van universitaire valorisatiebureaus. Een van de sprekers was Tony van Tienen, een frisse grijzende veertiger met krulletjeshaar. Hij is onderzoeker aan het Radboud universitair medisch centrum en heeft met hoogleraar experimentele orthopedie Pieter Buma (eveneens Radboudumc) een meniscusprothese ontworpen. Samen met DSM ontwikkelen ze een stof met de eigenschappen van menselijk kraakbeen. Hieruit moet een bedrijfje ontstaan dat de nieuwe prothese in de markt gaat zetten. Toen de NWO een valorisation grant gaf, kreeg onderzoeker Van Tienen plotseling commerciële belangen in zijn lab. ‘Wat mijn promovendus opschrijft, kan invloed hebben op hoe mijn product in de markt staat’, zei hij tijdens een paneldiscussie op de networking-dag. ‘Er gaan publicaties de deur uit waarvan ik liever heb dat een negatieve conclusie wordt bijgeschaafd. Mijn collega’s zeggen dan: dat wil je vanwege een commercieel belang. Het leidt tot verstrengeling en dilemma’s.’
Van Tienen voegde hieraan toe dat hij het valoriseren van kennis goed vindt, maar dat het ‘nooit ten koste (mag) gaan van de wetenschap’. Na afloop zei hij graag verder met ons te praten over dit onderwerp, maar toen we hem de volgende dag belden, zweeg hij. De reden: de onderhandelingen over de toekomstige aandelenverhouding liepen nog. Zijn partner Buma zweeg ook en verwees ons naar het valorisatiecentrum van het Radboudumc. Daar zei directeur Dirkjan Masman dat in dit soort gevallen strakke richtlijnen gelden. Wetenschappers met een spin-off-bedrijf moeten na een overgangsjaar kiezen: het management in gaan of onderzoeker blijven. In het laatste geval krijgen ze vaak een aandeel of worden ze adviseur. Van Tienen zit in dat overgangsjaar, aldus Masman. Van beïnvloeding van het onderliggende wetenschappelijk onderzoek is geen sprake geweest, verzekerde hij, want Van Tienen was geen begeleider van de betreffende promovendus (Van Tienen blijkt echter wel degelijk medeauteur van en daarmee medeverantwoordelijk voor de publicatie
‘Kruisbestuiven op de inhoud’
In het geval Van Tienen is moeilijk vast te stellen of wetenschappelijke conclusies ten gunste van zakelijke belangen zijn bijgebogen, maar liggen zeker de risico’s en de schijn van belangenverstrengeling vol in het zicht. Die situatie geldt voor de meeste gevallen die in de media belanden. We noemden al de casus van de lustpil. Zo zijn er meer. In 2013 raakte bekend dat twee Groningse professoren in een wetenschappelijk tijdschrift positief hadden geadviseerd over een mondspoelmiddel waarmee hun eigen bedrijf financiële banden had. ‘Wij van Dentaid adviseren Dentaid’, schreef NRC Handelsblad over de kwestie. ‘Melk is inderdaad goed voor elk’, luidde een persbericht dat de Universiteit Wageningen in 2008 de wereld in zond. De onderzoeker, bijzonder hoogleraar zuivelkunde Toon van Hooijdonk, bleek tevens directeur van melkfabrikant Campina.
Onze enquête doet vermoeden dat hier een groot probleem ligt. Eén op de drie respondenten kent in zijn of haar academische omgeving gevallen waaraan minstens de schijn van belangenverstrengeling met nevenwerkzaamheden kleeft. Gevallen die de schijn overstijgen, zijn evenmin een uitzondering. Een hoogleraar uit Utrecht meldt dat een collega de uitkomsten van een promovenda niet accepteerde, omdat die schadelijk waren voor de eigen neveninkomsten. Een ander trekt zelf het boetekleed aan. In een publicatie over de geschiedenis van een overheidsinstelling heeft hij/zij onder druk de toon aangepast – achteraf tot zijn/haar spijt. Zeven procent van de hoogleraren die onze enquête invulden, kent gevallen waarin belangenverstrengeling concrete invloed heeft gehad op het wetenschappelijk onderzoek – bijvoorbeeld door manipulatie van resultaten ten gunste van de nevenwerkgever of van de eigen firma, of door verwaarlozing van academisch werk. Dit zou kunnen betekenen dat het om enkele honderden gevallen per jaar gaat.
De invloed van de externe financier en/of nevenwerkgever kan heel subtiel zijn. Pensioenhoogleraar Fieke van der Lecq: ‘Ik peil wel eens hoe mijn conclusies zullen vallen bij APG. En soms stem ik dan even af, better safe than sorry. En dan verwoord ik het op zo’n manier dat het gewoon feitelijk juist is, niet offensief, en dat het aanzet kan geven tot discussie.’ Ook voor de keuze wat ze onderzoekt overlegt Van der Lecq meerdere keren per jaar met haar financier. ‘Natuurlijk stem ik de onderwerpen af, ik vraag of ze het onderwerp interessant vinden. Er waren wel eens dingen die ze ver vonden gaan. Kijk, APG is een heel grote speler in het pensioenveld, dus zij hebben ook hun eigen agenda over wat ze in de sector veranderd of verbeterd willen hebben, zij zijn ook actief in Den Haag of Brussel. En als ik dan met uitspraken kom waarvan ze zeggen “goh, dat staat niet op onze agenda”, dan moet je even kijken hoe je dat brengt. Maar ik ben nooit tegengehouden.’ Ze spreekt dan ook liever niet over invloed maar over ‘kruisbestuiving op de inhoud’.
Uitvoerders van andermans vragen
De zeeschepen varen de Rotterdamse haven in en uit, voorbij de Eerste Petroleumhaven met oude bakstenen pakhuizen en betonnen fabrieken die grijze rookwolken uitblazen. Aan de kade staat het hoofdkantoor van Unilever Research Development. De entree doet denken aan een supermarkt. In kleine vitrines staan wasmiddelen, margarine en soepen en sauzen uitgestald. Vanuit zijn kantoor kijkt directeur Rob Hamer – smal gezicht met spitse neus en zilvergrijs haar – uit op de bedrijvigheid op de rivier. ‘Mooi uitzicht, hè! Het economisch hart van Nederland.’ Nog voor hij zit, begint hij al te doceren over zijn visie op de wetenschap. Naast zijn werk bij Unilever is Hamer bijzonder hoogleraar aan de Wageningen Universiteit en bestuurslid van het ‘topinstituut voedsel’ – een samenwerkingsverband tussen universiteiten en industrie dat deel uitmaakt van het boven beschreven topsectorenbeleid. Hamer is ook lid van een groep chief technology officersvan elf grote bedrijven die samen meer dan de helft van alle private r in Nederland verzorgen. In maart 2014 schreven deze elf een brief naar de ministers van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met een oproep tot meer samenwerking van universiteiten met het bedrijfsleven. ‘Zo krijgen we een gezamenlijke, inspirerende agenda voor de grote maatschappelijke uitdagingen van vandaag’, legt hij Investico uit.
Samenwerking tussen Unilever en de academische wereld is er al heel wat. Vroeger deed het concern zijn onderzoek vooral in eigen huis. Als een universiteit samenwerking wilde, belde de hoogleraar op. ‘Nu gaat het andersom’, legt Hamer uit, Unilever bedenkt welke onderwerpen onderzocht moeten worden en zoekt contact met universiteiten. Zo is hij nu bezig met een NWO-aanvraag waarbij het initiatief van Unilever komt. Wat Hamer betreft zijn daarbij geen conflicts of interest aan de orde: ‘Als bedrijven bepalen wat er onderzocht wordt, hebben onderzoekers nog altijd de vrijheid om te bepalen hoe ze dat gaan doen.’
Hamer doet hier iets wat we ook tegenkomen bij Van der Lecq en bij anderen: hij versmalt wetenschappelijke onafhankelijkheid tot de onderzoeksmethoden. Als de financier of zakelijke partner invloed heeft op de onderzoeksagenda, de onderwerpkeuze en/of de vraagstelling tast dat in die visie de wetenschappelijkheid van het onderzoek zelf niet fundamenteel aan. Een kritische deelnemer aan onze enquête ziet dat anders en meent dat door deze invloed een ‘oververtegenwoordiging [ontstaat] van wetenschappelijk onderzoek naar onderwerpen die ook een financieel belang van een bedrijf dienen’. Als voorbeeld noemt hij/zij een keuze voor onderzoek naar medicamenteuze interventies voor ADHD bij kinderen in plaats van naar psychologische, gezins-, of educatieve interventies. ‘Academici zijn steeds vaker uitvoerders van andermans vragen’, stelt een andere deelnemer.
(Milo)
Dat is geen loze kreet, ontdekten we. Inmiddels is de nevenwerkgever bij negentien procent van de hoogleraren tevens (mede)-financier van zijn of haar academisch onderzoek. Er zijn natuurlijk volop gevallen waarin dit soort samenwerking vruchtbare en maatschappelijk nuttige kennis en/of producten oplevert. Maar het kan ook leiden tot een conformistische onderzoeksagenda en tot uitholling van de universiteit als een instituut voor kritisch onderzoek en reflectie. De economen Arnoud Boot en Jeroen van de Ven verwoordden het onlangs in een artikel zo: ‘Hoe integer een persoon ook is, de framing die optreedt door de belevingswereld van zijn andere werkgever maakt het in wezen onmogelijk om de distantie te verkrijgen die de onafhankelijke wetenschappelijke rol vergt.’ Ze weten waarover ze spreken: Arnoud Boot heeft zelf zo’n twintig nevenfuncties, onder meer bij De Nederlandsche Bank en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Op de vrijdagen, wanneer Unilevers researchdirecteur Rob Hamer als bijzonder hoogleraar in Wageningen kantoor houdt, werkt hij met promovendi aan onderzoeksvragen rond graantechnologie. Onder zijn auspiciën zijn vanuit Wageningen zo onder meer wetenschappelijke artikelen verschenen rond de knapperigheid van beschuit en de verbetering van brood – producten die zijn eigen Unilever ook verkoopt. Die wetenschappelijke artikelen zijn uiterst relevant, volgens Hamer, omdat ze kunnen leiden tot beter gebruik van grondstoffen en minder afval.
Ook in Groningen is de invloed van bedrijfsbelangen op de onderzoeksagenda goed zichtbaar, bevestigt hoogleraar duurzaamheid en energie Catrinus Jepma. Er wordt inderdaad meer onderzoek gedaan naar gas dan naar andere energiebronnen, simpelweg omdat daar veel meer geld voor te krijgen is. Hij vertelt over een collega-professor in het energierecht, die via nevenwerkzaamheden her en der potjes binnenhaalt, waarmee ze promovendi aantrekt. Haar vakgebied groeit en groeit. Jepma, vol enthousiasme: ‘Dat is de hoogleraar als kleine ondernemer. Wil je succes hebben, dan moet je geld genererend vermogen hebben.’
Flinke dosis struisvogelgedrag
September 2014. In de statige aula van de Universiteit van Amsterdam, met haar kroonluchters en hoge ramen, verzamelen zich tientallen academici om – onder de titel Improving Scientific Practice – te praten over wetenschappelijke integriteit. In meerdere presentaties wordt huiverend verwezen naar Diederik Stapel, de Tilburgse hoogleraar sociale psychologie die in 2011 zijn doctorstitel heeft ingeleverd en zijn baan verloor wegens wetenschappelijke fraude: ‘Ik zal geen namen noemen, maar jullie weten wie ik bedoel.’In de lunchpauze is er tijd om over integriteitsdilemma’s te praten, bijvoorbeeld met een vertegenwoordiger van het nieuwe bedrijfje Academic Integrity Services, dat presentaties, trainingen en coaching aanbiedt om het ‘integriteitsbewustzijn in academia te faciliteren’.
Mede door de affaire-Stapel is wetenschappelijke integriteit volop in discussie. Een groep wetenschappers verenigd in de groep Science in Transition bekritiseert de ondermijnende werking van de publiciteitsdruk (waar Stapel zijn faux pas aan toeschreef), de veranderde universiteitscultuur en de manier waarop de onderzoeksagenda wordt bepaald. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen publiceert rapporten en houdt bijeenkomsten, en ook de universiteiten organiseren debatten. Maar juist door de affaire-Stapel gaat het in dergelijke discussies al snel over ‘wetenschapsfraude’ en blijft het complexe en moeilijk grijpbare mijnenveld van de belangenvermenging vaak buiten beeld.
Kees Schuyt, 71 jaar oud, witte snor, is emeritus hoogleraar empirische sociologie en tot 1 december dit jaar voorzitter van het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Dit orgaan behandelt kwesties die in eerste instantie aan de orde zijn geweest in de universitaire Commissies Wetenschappelijke Integriteit (CWI). Het LOWI en de cwi’s behandelen beschuldigingen van fraude, falsificatie of plagiaat, en hanteren daarbij de eis van bewijsbaarheid. Schijn op zichzelf is niet voldoende voor een negatief oordeel. Beïnvloeding door belangenverstrengeling kan leiden tot verdraaiing en falsificatie van onderzoeksgegevens en -resultaten, legt Schuyt uit in zijn eenvoudige rijtjeshuis vol boeken, onder het genot van een kopje thee. Maar ze zijn moeilijk aan te tonen: ‘Ik moet in het geschrevene kunnen zien dat ze naar de mond van de sponsor praten of verrassende uitkomsten hebben die alleen maar in voordeel van de eigen onderneming zijn.’
Sinds 2005 hebben de CWI’s en het LOWI zes zaken rond (vermeende) belangenconflicten op tafel gehad en er twee, over wetenschappers die onvoldoende transparant waren over hun relaties met sponsoren, daadwerkelijk onderzocht. In het ene geval was de conclusie dat het gedrag onwenselijk was, maar niet had geleid tot wetenschappelijke fraude; in het andere geval dat de schijn van belangenverstrengeling was gewekt maar dat dit slechts ‘een lichte vorm van schending van wetenschappelijke integriteit’ betrof. Andere klachten werden afgewezen omdat het nevenwerk geen wetenschappelijke activiteit betrof of niet in de hoedanigheid van hoogleraar werd verricht.
De CWI’s en LOWI’s kunnen pas in actie komen bij klachten (die zelf vaak het gevolg zijn van conflicten). De VSNU heeft geen mogelijkheden om de universiteiten tot handhaving van de gedragscode te dwingen en de universiteiten zelf hebben maar zeer gedeeltelijk zicht op de nevenactiviteiten van hun hooglareren. In wezen vertrouwt het gehele stelsel van regulering rond potentieel conflicterende belangen erop dat de wetenschapper zijn/haar dilemma’s zelf kan oplossen. Zo hoort het, vindt ook Kees Schuyt: ‘Wetenschap dient uiteindelijk te rusten op de individuele integriteit van de onderzoeker.’
Sommige wetenschappers zijn bereid hun dilemma’s open op tafel te leggen. Aan de Radboud Universiteit treffen we Janneke Gerards, hoogleraar europees recht. ‘Mijn werk als plaatsvervangend raadsheer bij het Hof Den Haag geeft me een waardevol kijkje in de keuken’, zegt ze. Ze staart peinzend uit het raam. Buiten schijnt de zon. Wel breekt ze zich soms het hoofd over hoe ze zorgvuldig met dat inkijkje kan omgaan. Ze kan niet openlijk kritisch reflecteren op uitspraken waar ze als raadsheer bij betrokken is geweest. ‘Ik moet als wetenschapper bepaalde onderwerpen dus mijden.’
Gerards bespreekt deze twijfels met haar collega’s, maar ‘het blijft moeilijk om een balans te vinden’. Haar collega-criminoloog Willem de Haan vindt een nevenfunctie als advocaat nog veel problematischer. In een artikel in het vaktijdschrift Delikt en delinkwent vraagt hij zich af of hoogleraarschap nog wel te verenigen is met functies in de strafrechtspraktijk: ‘De loyaliteit die een cliënt van zijn advocaat mag verwachten en soms zelfs van hem eist, kan de geloofwaardigheid van de hoogleraar parten spelen.’
In de dagelijkse universitaire werkelijkheid is dit soort open discussie zeker geen usance. De KNAW wees daar in een rapport in 2010 ook al op. ‘Het debat vervalt snel in extremen’, zegt de Leidse historicus Herman Paul. ’Er wordt veel gepraat over fraude, maar de integriteitsdilemma’s van alledag, zoals belangenverstrengeling, komen bijna niet aan bod.’ Samen met andere leden van de Jonge Akademie binnen de KNAW heeft hij daarom een toneelstuk opgezet dat langs vijf universiteiten trekt om de dilemma’s beter bespreekbaar te maken. In het stuk oefent ene professor Karen via haar (neven)functie in een accreditatiecommissie druk uit op haar junior onderzoekers. Gestrest door publicatiedruk en de persafdeling van de universiteit, die steeds weer vraagt om ‘sexy’ stukjes in NRC of Klokhuis, worden zij verleid tot het ‘masseren’ van data.
Als het om nevenactiviteiten gaat, kenmerkt de academische cultuur zich nog steeds door een behoorlijke dosis struisvogelgedrag, zo laat onze enquête zien. Eén op de drie hoogleraren weet niet welke nevenactiviteiten zijn of haar collega’s erop nahouden. En wil het misschien ook niet weten. Fieke van der Lecq kent verschillende collega’s met nevenfuncties die naar de mond van hun sponsor praten, maar: ‘Ik zie dat niet als een probleem en ik ga hen er niet op aanspreken. Als hoogleraar ben je je eigen merkje. Je moet gewoon zorgen dat je eigen merk goed is, en een ander doet zijn eigen merkje. Dat is prima, de wereld is groot genoeg voor ons allemaal.’
Ook de universiteiten zelf spreken hun professoren niet consequent aan op de gedragsregels voor nevenwerk. Een kwart van de hoogleraren zegt nooit het verzoek te hebben gehad om hun nevenactiviteiten te melden en bij een derde komen ze niet aan de orde in functioneringsgesprekken, die het enige formele controlemoment vormen. Faculteitsdecanen beschouwen het melden en bespreken van nevenwerk vaak als een formaliteit die even afgevinkt moet worden, zo denken meerdere geïnterviewden. In Utrecht blijkt decaan Van Meer tijdens het interview met Investico niet te weten of het kopje ‘nevenfuncties’ op het beoordelingsformulier staat van de functioneringsgesprekken die hij voert. Als zijn beleidsmedewerkster dit bevestigt, haalt hij opgelucht adem: ‘Ja, ze staan erop.’
Nevenwerk staat wetenschappelijk debat en intercollegiale (sociale) controle soms juist in de weg, zegt Van Meer. Een bedrijf stelde aan zijn faculteit een bijzonder hoogleraar aan. Een concurrent deed dat ook. De twee mochten van hun bedrijven niet met elkaar overleggen, elkaars onderzoeken niet inzien en niet samen aan het stafoverleg deelnemen. Van Meer accepteerde dit, naar eigen zeggen ‘omdat externe financiering belangrijk is’, maar vindt dat hij in een spagaat zat en dat de roep om valorisatie de wetenschappelijke onafhankelijkheid steeds meer in het geding kan brengen.
De hoogleraar als merk
Het is een winderige dag op het Science Park van de Universiteit van Amsterdam, vlak bij het oostelijk deel van de ringweg. Jos Engelen verontschuldigt zich voor de ongezellige aankleding van zijn werkkamer: ‘Ik wil het al jaren mooier inrichten, maar ik kom er niet aan toe.’ Engelen is voorzitter van wetenschapsfinancier NWO en hoogleraar bij het Nationaal Instituut voor subatomaire fysica. Hij en zijn persvoorlichter maken een nerveuze indruk. Kort vóór ons bezoek zijn kritische publicaties verschenen over de NWO. In een opiniestuk in de Volkskrant noemde Willem Trommel, hoogleraar beleids- en bestuurswetenschappen aan de VU, de procedure bij het toekennen van NWO-onderzoekssubsidies ‘een ontmoedigende farce’. Hij kreeg in diezelfde krant bijval van Leonie Janssen-Jansen, universitair hoofddocent planologie aan de UvA, die de NWO bovendien onzorgvuldige behandeling van klachten verweet.
Wat de critici onder meer steekt is dat referenten die aanvragen beoordelen anoniem blijven. Volgens de NWO is daarvoor gekozen zodat ze ‘in alle openheid een oordeel kunnen geven’. Maar zo blijft ook onduidelijk welke nevenbelangen deze beoordelaars – waar deels ook bijzonder hoogleraren tussen zitten – eventueel nog in hun portefeuille meedragen naast het algemene wetenschappelijke belang. NWO-voorzitter Engelen heeft weinig te zeggen op dit soort zorgen. ‘Ik zie de dilemma’s niet. Ik zie ze in de praktijk niet’, zegt hij. Hij legt uit hoe de NWO te werk gaat: commissieleden moeten mogelijke belangenverstrengeling tevoren melden en als een lid te nauw betrokken is bij de aanvrager, bijvoorbeeld wanneer het een directe collega betreft, moet hij zich terugtrekken.
(Milo)
Met deze reactie voegt Engelen zich in het gezelschap van degenen die in het debat over de hoofd- en nevenportfolio van de moderne Nederlandse hoogleraar de verantwoordelijkheid in eerste instantie bij het individu leggen. Net als zijn collega Dittrich van de VSNU en Kees Schuyt van het LOWIgaat de NWO-voorzitter ervan uit dat de onafhankelijke wetenschapper over voldoende ethisch bewustzijn beschikt om zelfstandig de juiste keuzes te maken, ook in het complexe belangenspel dat zich dagelijks in de wetenschappelijke arena afspeelt. De overheid sluit zich hierbij aan. Minister van Onderwijs en Wetenschap Jet Bussemaker (PvdA) liet vorig jaar weten aan te sturen op nog ‘sterkere interactie tussen universiteiten en samenleving’. In een brief aan de Tweede Kamer noemde ze het grote aantal nevenwerkzaamheden een uiting van het succes van dit beleid. De richtlijn dat de hoogeraren die werkzaamheden op hun persoonlijke profielpagina’s vermelden, vond ze voldoende. Méér transparantie was voor haar niet nodig…
Door zo veel verantwoordelijkheid bij de individuele wetenschapper te leggen, gaat deze benadering echter voorbij aan het feit dat die arena de afgelopen decennia structureel van karakter is veranderd. Bij de grote aantallen nevenwerkzaamheden en de vele signalen van nauwe belangenvermenging die uit ons onderzoek opdoemen, is deze conclusie echter niet meer te vermijden. Het wetenschappelijke en het maatschappelijke belang zijn al lang niet meer de enige die in het universitair onderzoek hoofdrollen spelen. De vermenging met zakelijke en financiële belangen zit inmiddels ingebakken in het systeem: leerstoelen en onderzoeksprogramma’s worden door bedrijven betaald, hoogleraren stemmen hun onderzoeksagenda’s af met nevenwerkgevers en veel van hen hebben zoveel nevenwerk dat hun professoraat zelf een bijbaan is. Verwevenheid van belangen, zo geven veel hoogleraren ook zelf aan, is geen gevaarlijke uitzondering die beteugeld moet worden, het is het uitgangspunt van waaruit veel onderzoekers hun werk verrichten.
Professor Fieke van der Lecq prijkte onlangs op de voorkant van het tijdschrift van de Sociaal Economische Raad. Ze is benoemd tot kroonlid van de SER en mag meteen meedoen met een advies over de pensioensector. In het bijbehorende interview zegt ze: ‘Een headhunter adviseerde mij ooit een portefeuille van verschillende activiteiten op te bouwen – en dat is een goed advies geweest.’ Ze is haar hele leven al bezig een goede combinatie van werkzaamheden te vinden, vertelt ze. ‘Ik houd in de gaten waar de headhunters staan, hoe ik in de picture kom. Ik ben elke keer bezig de portefeuille te managen. Universitair werk is gewoon een van de kaarten in mijn portefeuille.’
Ook hoogleraar energie en duurzaamheid Catrinus Jepma uit Groningen springt met gemak van zijn ene functie naar de andere. Soms zo snel dat zijn secretaresse het niet meer kan bijhouden. Als we ons melden voor ons gesprek, moet ze hem zoeken. ‘Hij zit niet op z’n plek, ik denk dat hij op z’n andere kantoor aan de overkant is.’ Even later is hij terecht en legt hij uit: ‘Een hoogleraar is een soort vrije zelfstandige. De universiteit is niet één ding, het is een collectie van individuen.’
Steef Blok, directeur van het valorisatiecentrum van de TU Eindhoven, het Innovation Lab, gaat nog een paar stappen verder. Blok, een kleine, gezette man, legt driftig tekenend met grote halen op een whiteboard uit hoe hij hoogleraren stimuleert om onderzoeksgeld binnen te halen. Nevenfuncties helpen daarbij en zijn volgens Blok een essentieel onderdeel van de taak van de hoogleraar. ‘Een succesvolle hoogleraar is een opinion leader. Hij moet zichtbaar zijn in het publieke debat, zodat hij naamsbekendheid krijgt en referenten anders naar zijn voorstellen gaan kijken. Hij is een brand waarvan mensen moeten weten dat het goed is.’
Investico werkt altijd samen met andere media. Zo versterken we de onderzoeksjournalistiek in Nederland.
Blok vertolkt hier een visie die tegenwoordig vaker te horen is. VSNU-voorzitter Karl Dittrich koos al eens de metafoor van de hedendaagse universiteit als een shopping mall, een winkelcentrum waar ‘allerlei klanten iets zoeken van hun gading’. Dat ziet hij als een positieve ontwikkeling, in plaats van boven de samenleving verheven te zijn, staan de deuren van de academie wijd open. Het probleem is echter dat niemand goed zicht heeft op wie de klanten zijn en wat ze precies komen halen. Ook het product van de universitaire shopping mall is steeds moeilijker op waarde te schatten. De kwaliteit en prijs rusten niet meer alleen op wetenschappelijke normen, maar ook op politieke en economische normen als doelmatigheid, toepasbaarheid en het modieuze containerbegrip ‘valorisatie’, dat vaak wordt versmald tot financieel rendement.
En de verkoper in de shopping mall, ten slotte? Op het eerste gezicht hebben hoogleraren allemaal hetzelfde uniform aan. Maar onder de toga schuilen 5800 verschillende wetenschapsleveranciers waarvan een groot deel meerdere meesters dient. De Britse organisatiewetenschapper Alice Lam schreef in 2010 een paper met de titel From ‘Ivory Tower Traditionalists’ to ‘Entrepreneurial Scientists’. Het vat de transformatie goed samen. Volgens Lam is het zinloos om nog langer te spreken van het verschil tussen academie, industrie en samenleving. Ze zijn naadloos versmolten. Met minstens zeventienduizend verschillende petten naast de academische baret zijn de Nederlandse wetenschappers daarvan het levende bewijs.
- Lees meer over
- Onderwijs
- ondernemen
Wilt u onafhankelijke onderzoeksjournalistiek ondersteunen? Word Vriend van Investico